[Trommelen]
TROMMELEN, onz. w., gelijkvl. Ik trommelde, heb getrommeld. Op de trommel slaan: wat verveelt mij dat trommelen. Eveneens op iets anders slaan, als men gemeenlijk op eene trommel doet: waarom trommelt gij zoo op de tafel? Het paard trommelt den beer, met zijne voorste pooten op den kop. Ook wel eens bedrijvend: men heeft mij doof getrommeld. Van hier getrommel. Zamenstell.: optrommelen.
Trommelen, hoogd. trommeln en trummeln, komt van trommel.