[Treuren]
TREUREN, onz. w., gelijkvl. Ik treurde, heb getreurd. Bedroefd zijn, en zijne droefheid op eene of andere wijze aan den dag leggen: het vogeltje treurt in zijne kouw. Hij groeit, terwijl een ander treurt in druk. Vond. Wanneer de reden uitgedrukt wordt, heeft zij de voorzetsels om en over bij zich: zij treurt over haar verlies. Die hierom nijdig schijnt te treuren. Vond. Ook wordt dit woord wegens levenlooze dingen gebruikt: al treuren nu uw straten doots en woest. Vond. Het velt is verwoest, het lant treurt. Bijbelv. Uit den treuren zingen is zonder treuren, vrolijk, helder op zingen. Van hier getreur, treurig, treuring, enz. Zamenstell.: treurboom, treurdicht, treurdichter, treurgeestig, treurgewaad, treurkleed, treurlied, treurmoedig, treurmuzijk, treurpsalm, treurrede, treurrol, treurspel, treurspel-