[Treil]
TREIL, z.n., m., des treils, of van den treil; meerv. treilen. Denkelijk een bastaardwoord, van het fr. tirail ontleend, en daarmede van tirer, trekken, afkomstig. Eene lijn, om een schip voort te trekken. Bij Kil. treijllinie. Voorts ook het gezamenlijke touwwerk van een schip: van zeil, van treil, van roer, van snoer, van mast, berooft. Vond. Het schip wordt met zeil en treil verkocht. Van hier treilen, bij Kil., een schip met een touw voorttrekken, eng. trail, van waar voorts ook treiler, schuittrekker, Kil.