[Treffelijk]
TREFFELIJK, bijv. n. en bijw., treffelijker, treffelijkst. Eigenlijk, in staat, om te treffen, en, dewijl iemand, die zijnen vijand het beste wist te treffen, oulings voor de braafste en uitnemendste gehouden werd, braaf en uitnemend: een treffelijk man. Gij hebt daar een treffelijk huis. Welk eene treffelijke aanspraak! Het is een treffelijk boek. Die begeert een treflik werk. Bijbelv. Treffelicke saecke. Kil. Gij hebt haar treffelijk geantwoord. Van hier treffelicken, Kil., treffelijkheid. Zamenstell.: voortreffelijk, enz.
Treffelijk, hoogd. trefflich, opperd. treffenlich, neders. dreplik, zweed. dreftig, drapelig, komt van treffen.