[Treder]
TREDER, z.n., m., des treders, of van den treder; meerv. treders. Al wie treedt: wie is de treder van dat orgel? Wegens eene vrouw gebruikt men treedster: dat is de treedster van mijne turf. Zamenstell.: orgeltreder, turftreder, watertreder, enz. Van treden.