[Trap]
TRAP, z.n., m., des traps, of van den trap; meerv. trappen. Verkleinw. trapje. De daad van trappen: met eenen trap vermorzelde ik het slekkenhuisje. Hij gaf haar eenen trap. Eene houten, aarden, of steenen, verhevenheid, waarop men trapt, om iets te beklimmen: de drempel der deur is zoo hoog van den grond, dat ik er eenen trap voor zal laten maken. Ik moest verscheidene trappen opklimmen, eer ik boven was. Hij viel van al de trappen af. De poëzij wil niet op den middelsten trap staen. Vond. Op den naasten trap. Hooft. De hoogte van eenen trap, als eene maat gebruikt: het is drie trappen boven den grond. De toren is drie honderd en twintig trappen hoog. Voor eenige trappen zamengenomen bezigt men, in overeenkomst met het hoogd. treppe, trap met de voortzetsels eene, of de: wij gingen langs eenen marmeren trap naar boven. Ik ga den trap op naer de Koningin. Vond. Trap op, trap neer, duidt aan, dat men gestadig langs trappen op en nederklimmen moet: het is daar in huis trap op, trap neer. Van trap tot trap, is, allengskens: hij wordt van trap tot trap bevorderd. Bij trappen, is, met onderscheid in hoogere en lagere: de waardigheden worden in de Engelsche Kerk, even als in de Roomsche, bij trappen uitgedeeld. Voorts is trap eene meerdere, of mindere, volkomenheid van evenveel welk ding: er zullen trappen in de zaligheid zijn. Van den trap van zellefkennis. Vond. De trap des ouderdoms, is, eene schets van het menschelijke leven, waarop men tot
zijn vijftigste jaar verbeeld wordt te klimmen, en vervolgens wederom te dalen. De trap der jeugd, is, een bekend schoolboek. Zamenstell.: trapgeld, dat tot onderhoud van gemeene trappen gegeven wordt, trapkleed, trapleuning, trapspreuk, stapelrede, trapswijze, enz. Eeretrap, hoftrap, keldertrap, stadhuistrap, tempeltrap, torentrap, waagtrap, wenteltrap, winkeltrapje, zoldertrap, enz. Van trappen.