[Tranenflesch]
TRANENFLESCH, z.n., vr., der, of van de tranenflesch; meerv. tranenflesschen. Verkleinw. tranenfleschje. Van traan en flesch. Anders tranenkruik. Eene aarden flesch, waarin men oulings de tranen der naastbestaanden van eenen overledenen, en die van gehuurde huilsters, verzamelde, en bij zijn lijk begroef: men dolf er lijkbussen en tranenflesschen op.