[Tralie]
TRALIE, z.n., vr., der, of van de tralie; meerv. tralien. Een bastaardwoord, even als het eng. tralis, en hoogd. traille, of tralje, ontleend van het fr. treillis, ital. tarlice, tarliccio, torliccio. Eenige evenwijdige staven, in een venster, of andere opening, geplaatst, om dezelve te verzekeren: ik zag door de trali. Vond. Achter de tralien, is, in hechtenis: zij werd achter de tralien gezet. Hij zit achter de tra-