[Traan]
TRAAN, z.n., vr., der, of van de traan; zonder meerv. Ranend, of smeltend, vet van walvisschen, enz.: het smaakt naar traan. En zieden het al zingende tot traen. Vond. Zamenstell.: traanachtig, traanarbeider, traanbok, traanketel, traankoker, traankokerij, traankooper, traansmelter, enz. Levertraan, robbentraan, walvischtraan, enz.
Traan, neders. ook traan, hoogd. thran, zweed. tran, eng. trainoil, is een oud noordsch woord, dat van ranen afstamt. Zie ranen.