[Traagheid]
TRAAGHEID, z.n., vr., der, of van de traagheid; zonder meerv. Afkeer van beweging: wacht u voor traagheid en lusteloosheid! Langzaamheid in het bewegen: met welk eene traagheid komt hij naar mij toe! In de Natuurkunde, de kracht van een ligchaam, waarmede het op dat gene terug werkt, dat werkzaam is, om het in beweging te zetten.
Traagheid, Kil. traegheijd, neders. traagheit, hoogd. trägheit, Notk. dragheite, komt van traag.