Nederduitsch taalkundig woordenboek. T-U. V
(1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 167]
| |
genlijk, het tegenovergestelde van vlug: traag van begrip. In overleg niet trager. Vond. Het tegenovergestelde van vlijtig: hij is traag in zijn werk. Zijt niet traeg in 't beneerstigen. Bijbelv. Bezwaarlijk tot iets overgaande: traeg tot toorne. Bijbelv. Als bijw., niet schielijk: hij gaat er traag mee voort. Gij spiegelt traegh u aen een ander. Vond. Van hier traagheid, tragelijk. Zamenstell.: traaglooper, zeker slag van spookdieren: de traaglooper van Ceilon. Traag. Kil. traegh, hoogd. trage, Kero traga, Ottfrid. drago, zweed. trög, ierl. tregur, komt van het zweed. dröga, ijsl. trega, ital. tregare, schot. dretche, Kil. traeghen, talmen; van waar vertragen. |
|