[Touwen]
TOUWEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik touwde, heb getouwd. Bedr., bij Kil. eveneens behandelen, als men een touw bij deszelfs vervaardiging doet, vlechten. Voorts, bij denzelfden Kil. drukken, prangen, in welken zin dit woord met douwen verwisseld schijnt te worden. Als mede zacht en week maken, en bereiden, welke beteekenissen het vereenigt, als men het wegens leder bezigt. Is het leder getouwd? is immers evenveel, als is her bereid, en zacht en week gemaakt? Overdragtelijk is iemands huid touwen, dezelve eveneens behandelen, als de lederbereider het leder doet: men touw hun vrij de huid. Vond. Bijzonderlijk, dezelve met slagen, als het ware, zacht en week maken: gebruickt de taaie zweep en bulpees vrij; men moet hun huit met slagen touwen. Vond. Nu zegt men, in denzelfden zin, iemands rug touwen: met dwersse slagen tout hij reis aen reis den rugh. Vond. En touwt den ruigen rug des Nijlstrooms met zijn zweepen. Antonid. En iemand touwen: met afgrijselijke slagen getout en voortgeperst, om meede t' scheep te gaan. Vond. Hij heeft hem lustig getouwd. Halma. Onz., is er op touwen, er op slaan: zoo mannen, touwt er op! Die moedtwil moet er uit. Vond. Van hier touwer, een lederbereider, Kil. touwerij, Halma. Zamenstell.: aftouwen, leertouwen, leertouwer, leertouwerij, leertouwster.
Touwen, eng. taw, is in de beteekenis van lederbereiden, afkomstig van taujan, doen, maken, dat in den codex argenteus voorkomt. In de beteekenis van vlechten komt het van touw. In den zin van drukken is het, even als douwen, zijne beteekenis aan zijnen klank verschuldigd.