[Touter]
TOUTER, touwter, z.n., m., des touters, of van den touter; meerv. touters. Verkleinw. toutertje. Bij Kil., en in en omstreeks Breda, in Zeeland, en bijzonder te Bergen op Zoom, zoo wel als in Vriesland, nog hedendaags een schommel, eene schop, een touw, waarop men schommelt: zij wil ook op den touter. Van hier touteren, bij Kil. schonghelen, schoppen, op een touw schommelen. Zamenstell.: touterspel. Dit woord is van touw afkomstig.