[Tot]
TOT, voorzetsel. Evenveel als naar, bij, aan, voor, enz., in: tot huijs gaan. Kil. Ende hi wan enen Zoon tot sinen beelde. Bijb. 1477. Zich tot iemand wenden. Zich tot iemand begeven. Iemand tot zich trekken. Tot iemand in zijn huis gaan. Hij kwam tot mij. Van huis tot huis rondloopen. Van deur tot deur bedelen. Van dag tot dag. Van uur tot uur. Van oogenblik tot oogenblik. Van jaar tot jaar. Van top tot teen. Van zee tot zee, en van de rivieren tot de einden der aarde. Van woorden kwam het tot slagen. Als het tot betalen komt. Tot zich zelven komen. Tot inkeer komen. Tot zijn voornemen komen. Tot vermogen geraken. Tot stand geraken. Tot het avondmaal noodigen. Tot iets bijdragen. Tot iemand spreken. Tot God bidden. Voorts zegt men tot vriend, of vijand, hebben. Laken tot een kleed. Tot niets deugen. Tot lijden bestemd zijn. Tot geeseling vonnissen. De tijd is mij tot zoodanig iets te kostelijk. Tot uw best. Tot ons voordeel. Tot zijn verderf. Tot ieders dienst. Tot mijn ongeluk. Tot stof vermalen. Tot Keizer kroonen. Tot man nemen.