[Torn]
TORN, z.n., m., des torns, of van den torn; meerv. tornen. Verkleinw. torntje. De daad van tornen, een ruk: met eenen torn deurscheurt. Hooft. Met eenen torn om hals gebragt. Vond. Eenen wakkeren torn doorstaan, is, eenen harden schok verduren. Gij zult daar een' zwaren torn aan hebben, dat zal u veel moeite kosten. Dit woord komt van het volgende.