[Tor]
TOR, z.n., vr., der, of van de tor; meerv. torren. Verkleinw. torretje. Bij Kil. torre. Een geslacht van schildvleugelige insekten, dat door de Natuurkenners in drie en zestig soorten wordt verdeeld, en zich veelal door zijne grootte onderscheidt van een ander slag van schildvleugelige insekten, waarvan men een en dertig soorten telt, en waaraan men den naam van torretje geeft: gouden tor, heilige tor, enz. Van hier torachtig. Zamenstell.: torbok, torrengeslacht, enz. Beultor, bogcheltor, bultor, dagtor, haagtor, hoorntor, mesttor, neushoorntor, pillentor, reustor, schaefferstor, tweelingtor, voorjaarstor, watertor, zandtor. De zamenstell., van torretje, zie in torretje.