[Topper]
TOPPER, z.n., m., des toppers, of van den topper; meerv. toppers. Verkleinw. toppertje. Eigenlijk, al wie topt. Bijzonderlijk, al wie, of wat, eene kuif draagt, zoo als zeker slag van eenden, dat hiervan den naam van toppertje bekomen heeft. Zamenstell.: toppershoedje, eene oude Zeemansdragt: zijn bolleckvanger schonck, en luchtigh toppershoetje. Vond.