[Tooneelachtig]
TOONEELACHTIG, bijv. n. en bijw., tooneelachtiger, tooneelachtigst. Van tooneel en achtig. Zie achtig. Aan een tooneel gelijkend: een tooneelachtige aanleg. Tooneelmatig, aan een tooneel voegend: zijne gebaren waren al te tooneelachtig. Gij spreekt tooneelachtig. Van hier tooneelachtigheid.