[Tooneel]
TOONEEL, z.n., o., des tooneels, of van het tooneel; meerv. tooneelen. Verkleinw. tooneeltje. De schouwplaats van evenveel welk bedrijf: Duitschland was sinds lang een tooneel van krijg enverwoesting. Het tooneel van dit bedrijf is te Petersburg. Een jammervol tooneel van plundering. De kwakzalver op zijn tooneel. Bijzonderlijk, de vertoonplaats van een zoogenoemd tooneelspel: het tooneel verbeeldt, of is, eene troonzaal. Personaedjen, die dit tooneel betreeden. Vond. Figuurlijk: en Mars zijn rol volspeelt op 't wreet toonneel. Vond. De vertoonplaats van evenveel welk ding, in vereeniging met het gene daarop te zien is: akelige tooneelen aanrigten. Van dit heerlijk tooneel der dingen. Hooft. Een gedeelte van een zoogenoemd bedrijf van een tooneelspel: het derde tooneel des tweeden bedrijfs. Van hier tooneelachtig, tooneelist, tooneelmatig. Zamenstell.: tooneeldans, tooneeldicht, tooneeldichter, tooneelgek, tooneelkijker, een vergrootglas, waarmede men de voorwerpen van het tooneel naar zich toehaalt, vergroot en verheldert. Tooneelkleed, tooneelkoning, tooneellist, tooneelpoezij, tooneelpop, tooneelscherm, tooneelsieraad, tooneelspeelster, tooneelspel, tooneelspeler, tooneelstuk, tooneelzang, tooneelzot, enz. Krijgstooneel, moordtooneel, oorlogstooneel,
speeltooneel, straftooneel, treurtooneel, enz. Van toonen.