[Toomeloos]
TOOMELOOS, bijv. n. en bijw., toomeloozer, toomeloost. Van toom en loos. Ongetoomd: hij reed op een toomeloos paard. Onbedwongen: de toomelooze menigte holt steeds voort. Onbeteugelbaar: buk voor die toomelooze geweldenarij. Als bijw., allergeweldigst, buitensporig: toomeloos woedt men tegen mij. Van hier toomeloosheid.