[Toom]
TOOM, z.n., m., des tooms, of van den toom; meerv. toomen. Verkleinw. toompje. Eigenlijk, het hoofdstel, dat men een paard aandoet, en de daaraan verbondene teugelreep: den toom vieren. Met eenen lossen toom rijden. Zich zonder toom niet voegt naar onze hand. L.D.S.P. Den toom te laten glijen. Vond. Figuurlijk, evenveel welk middel van bedwang: de wetten zijn een toom voor de ondeugd. Met den toom der lantvoogdije. Hooft. Met een' gouden toom. Vond. In toom houden, is, onder bedwang houden: en door de tucht in toom gehouden. Vond Houd dan uw tong in toom. L.D.S.P. Den vrijen toom geven, is, den ruimen teugel vieren: zij geeft hare kinderen al te veel den vrijen toom. Van hier toomeloos, toomen, enz. Zamenstell.: toombijten: op een toombijtend paard. Vond. - toomghebit, en toomspanghe, Kil.
Toom, eng. team, ijsl. taum, zweed. töm, opperd. zoum, hoogd. zaum, is even hetzelfde woord, als zaummu, dat bij Kero eenen band, of strik, aanduidt, en verwant aan het gr. ϑωμιγξ, lat. thomix, een hennippen strik.