Nederduitsch taalkundig woordenboek. T-U. V(1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Tooi] TOOI, z.n., m., des toois, of van den tooi; zonder meerv. Opschik: Kerken en Kloosters in vollen tooij. Hooft. Terwijl een ander dat niet minder op uw slempen en mallen tooi en doet. D. Deck. Van tooijen. Vorige Volgende