[Toogen]
TOOGEN, bedr. w., gelijkvl. Ik toogde, heb getoogd. Bij Kil. toonen, wijzen; ook bij Vond.: gaf oorlof, dat de zon nu oock haer kracht mocht toogen. En bij Geschier: door historien te tooghen. Van hier tooghe, bij Kil. evenveel, als toon, aanwijzing, en toogher, de voorste vinger, waarmede men wijst, betoogen, en vertoog. Dit woord schijnt verwant aan togen, teugen, tiegen, tijgen en tuigen. Het luidt in het neders. togen, ijsl. tia, zweed. te, hoogd. zeigen.