Nederduitsch taalkundig woordenboek. T-U. V
(1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 147]
| |
gen. Verkleinw. tongetje. Een beweegbaar stuk vleesch in den mond, dat bij den mensch het voornaamste werktuig van spraak en smaak is: de scherpheit van een gladde tong. Hooft. Wiens tong met honing is begoten. Vond. Zijn tong verbergt bedrog en listigheid. L.D.S.P. Maer de tonge en kan geen mensche temmen. Bijbelv. Soortgelijk een vleezig lid in den mond van menig dier, zoo als in dien van den nachtegaal: en met een tong alleen als duijzent tongen queelt. Tesselschade. Het ligt mij op de tong, beteekent, ik ben gereed, om het te uiten. Het hart ligt hem op de tong, is, hij spreekt naar de gevoelens van zijn hart. Lang van tong zijn, is, alles verbabbelen. Zijne tong in toom houden, is, niet meer, of niets anders, spreken, dan betaamt. Op de tong rijden, is, het onderwerp der gesprekken zijn. Iemand de tong schrapen, is, hem uithooren. Eene goede tong in den mond hebben, is, wel bespraakt zijn. Denzelfden zin heeft wel ter tong zijn. De tong is haar wel gehangen, beteekent, zij is wel ter tale, zij kan haar woord wel doen. Eene gladde tong, is, eene vleijende. Milt van tong, en vreck van hart, duidt bij Vond. iemand aan, die veel belooft, en weinig geeft. Oneigenlijk, wordt tong voor Natie, of voor de taal eener Natie gebezigd: Spanjaarden, Franschen, Hoogduitschen, en andere tongen. Vond. Ook bestempelt men dingen, die de gedaante van eene tong hebben, met den naam van tong, of tongetje, zoo als de tong, of het tongetje van eenen evenaar, het tongetje van eene gesp, het tongetje van eene schalmei, of eene orgelpijp. Bij Kil. voert de huig den naam van tonghesken, ademtonghesken. In de plantkunde is tongetje zeker vreemd plantgewas. Aan een smal stuk lands, dat in zee uitsteekt, geeft men den naam van landtong; en een bekend slag van platvisschen voert den naam van tong; zoo als wederom een ander slag van visschen bij Kil. dien van tonghesken, schaertonghe. Van hier tongeloos, tongig, Kil. Zamenstell.: tongbeen, tongblad, tonggezwel, tongkruid, tongriem, tongschraper, tongsteen, tongvormig, tongworm, enz. Fleemtong, hakkeltong, koetong, kromtong, landtong, langtong, lastertong, lisptong, ossetong, slingertong, schendtong, stameltong, varkenstong, vleitong, enz. | |
[pagina 148]
| |
Tong, neders. tunge, Ulphil. tuggo, dat als tungo uitgesproken worden moet, angels. tung, eng. tongue, zweed., ijsl. tunga, ierl. teanga, opperd. zungu, hoogd. zunge, oud lat. dingua, komt waarschijnlijk van dingen, zweed. tinga, spreken, en is verwant aan het gr. φϑογγη, en aan het lat. lingua, fr. langue, enz. |
|