[Tonder]
TONDER, tondel, z.n., o., des tonders, of van het tonder; zonder meerv. Evenveel als tintel, en van denzelfden oorsprong; zie tintel; maar intusschen onzijdig: het tondel is vergaan en wil geen vuur meer vatten. Halma. Het tonder ontvonken. Vond. Zamenstell.: tonderdoosje, doch meest tontel - of tinteldoosje.