Nederduitsch taalkundig woordenboek. T-U. V
(1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 146]
| |
Verkleinw. tonnetje. Een gekuipt houten vat van verschillende grootte, waarin verschillende goederen gepakt en verzonden worden: er kwamen allerlei vaten en tonnen uit het verbrijzelde schip aandrijven. Zoo veel van elk slag van goederen, als de tonnen, waarin men ze gemeenlijk verzendt, plegen te bevatten: eene ton haring. Twaalf stuivers op elke tonne zeeps. Hooft. Zoo veel van andere goederen, als de ton bevat, waarmede men ze meet: zestig ton turf. Twee ton boter. Tien ton aardappelen. Eene maat van de ruimte van het hol van een schip: het is een vaartuig van twee honderd ton, of honderd last. Eene maat der zwaarte van de lading van een schip: de lading bedraagt honderd ton, of tweemaal honderd duizend pond. Voorts geeft men aan de popjes of nimfen der insekten den naam van tonnetjes, omdat zij eenigzins de gedaante van langwerpige tonnetjes hebben; ook heeft men in een zakuurwerk eene ton, waarom de ketting loopt. In zee vindt men tonnen, die tot bakens dienen, en waarop Vondel misschien doelde, in: hier beschoit men and[...]e tonnen, als de brouwer brouwt te Lonnen. Eene ton gouds is honderd duizend guldens, welke som men ook wel eens eenvoudiglijk door ton aanduidt: hij heeft meer, dan drie ton nagelaten. Eindelijk is eene ton lands in Oostvriesland zoo veel, als met eene ton koren gevoegelijk bezaaid kan worden. Van hier tonnen. Zamenstell.: tonneboeijer, tonneboter, tonneman, tonnemeester, tonvisch, tonvleesch, enz. Aardappelton, appelton, bierton, boterton, harington, meelton, oesterton, olieton, pekton, regenton, teerton, turfton, vischton, vleeschton, zeeton, enz. Ton, Kil., hoogd. tonne, fr. tonne, tonneau, wend., ierl. tonna, eng. tun, neders., angels. tunne, zweed. tunna, boh. tuna, is naauw verwant aan tijne. Zie dit woord. |
|