[Togtig]
TOGTIG, bijv. n., togtiger, togtigst. Vol van togtlucht: wat hebt gij een togtig huis! Jagtig, ridsig, van sommige beesten gesproken: de koe is togtig. Begeerig, verlangende: toghtig naer de rijke Zee. Vond. Van hier togtigheid, ridsigheid, winderigheid. Het stamwoord is togt.