[Toevlugt]
TOEVLUGT, z.n., vr., der, of van de toevlugt; zonder meerv. Vlugt tot iemand, of iets, om hulp: neem uwe toevlugt tot God. Tot uwe vermogende bescherming neem ik mijne toevlugt. Ook wel eens met aan: na dat etlijken aan Germanicus hunne toevlucht genomen hadden. Hooft.; en met in: de vervolgde Koningin nam dan in noodt haure toevlucht in Engeland. Vond. De plaats, waarheen men zijne toevlugt nemen kan: ik vond in Frankrijk toevlugt. En de persoon, tot wien men toevlugt nemen kan: God is mijne toevlugt. Om onnoozel bloet, de toevlucht der Hebreen, te plompen in den vloet. Vond.; bij wien dit woord in dezen zin ook wel eens mannelijk is; zoo als in: de liefde tot de maagd, den toevlugt aller vromen; en in: ik draeg mijn tijdt op aen Godt, den toevlught der Hebreen. Ja, in dit zelfde geslacht komt toevlugt ook voor bij Hooft; doch dit verdient geene navolging.
Toevlugt, hoogd. zuflucht, Notk. zuofluht, en fluht, komt van toe en vlugt, dat van vliegen afstamt. Zie vlugt.