[Toestel]
TOESTEL, z.n., m., des toestels, of van den toestel; zonder meerv. Eene reeks van toebereidselen: er was een groote toestel tot een gastmaal gemaakt. Uit den ganschen toestel der Amsterdamsche ontvankenis. Hooft. Het besluit van al dien toestel komt ten leste op uitstel uit. Vond.; bij wien men intusschen elders om dit toestel vindt, in overeenkomst met uitstel en voorstel. Dit woord komt van het volgende: