[Toesteken]
TOESTEKEN, bedr. en onz. w., ongelijkvl. Ik stak toe, heb toegestoken. Van toe en steken. Bedr., in eene naar iemand gerigte houding uitsteken: hij stak mij de beide handen toe. Men stak hem eene steng toe, om hem daarmede uit het water te halen. Bijzonderlijk, als een geschenk: gij hebt hem slechts eenen drinkpenning toe te steken. Voorts al stekende digtmaken: steek die kous eens een weinig toe! Onz., aanvangen, of voortgaan, met steken: steek maar toe!