[Toestaan]
TOESTAAN, bedr. en onz. w., ongelijkvl. Ik stond toe, heb toegestaan. Van toe en staan. Bedrijvend, vergunnen, inwilligen: ik zal het nimmer toestaan. Onz., gesloten zijn, digt staan: het huis staat den ganschen dag toe. Van hier toestand, staat, gelegenheid, waaruit blijkt, dat toestaan oulings ook tot de wijze, waarop het met iets staat, betrekkelijk moet zijn geweest. Voorts heeft toestaan bij Kil., onder andere verouderde beteekenissen, ook die van helpen, bijstaan; van welke toestandig, volgens hem, die van behulpzaam verkregen heeft.