[Toespreken]
TOESPREKEN, bedr. en onz. w., ongelijkvl. Ik sprak toe, heb toegesproken. Van toe en spreken. Bedr., iets tegen iemand spreken: wat heeft hij u toegesproken? Onz., tegen iemand spreken: hij verwaardigde zich niet, om mij toe te spreken. Beginnen te spreken: laat hem nu vrijelijk toespreken. Voortgaan met spreken: hij spreekt maar toe. Eene poging doen, om zijn oogmerk met spreken te bereiken: nu is het uw tijd, om toe te spreken. Van hier toespraak.