[Toerukken]
TOERUKKEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik rukte toe, heb toegerukt. Van toe en rukken. Bedr., al rukkende toehalen: hij rukt de deur toe. Onz., aanvangen met rukken: ruk maar toe. Sterk doorrukken: ruk toch toe. Voortrukken: hij bleef steeds toerukken.