Nederduitsch taalkundig woordenboek. T-U. V(1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Toert] TOERT, z.n., vr., der of van de toert; meerv. toerten. Verkleinw. toerttje. Evenveel als taart: snijdt een stuk van de toert. Hooft. Zamenstell.: toertovenken, toertpanne. Kil. Vorige Volgende