[Toeneigen]
TOENEIGEN, bedr. w, gelijkvl. Ik neigde toe, heb toegeneigd. Van toe en neigen. Iets derwijze neigen, dat men het naar iemand rigte: zij neigde mij het hoofd toe. Neigt mij uwe ooren toe. Van hier toeneiging, genegenheid, en toegeneigdheid, dat van het deelw. toegeneigd afkomt.