[Toen]
TOEN, bijw. en voegw. Oulings doe en doen. Als bijw., te dien tijde: doe daverde ende beefde de aerde. Bijbelv. Toen, toen verborg ik u mijn schuld niet meer. L.D.S.P. Als voegw., wanneer: want ook doe wij bij u waren. Bijbelv. Toen Katmeers soon quam herwaars stappen. Vond. Toen ik nog een kind was. Zamenstell.: toenmaals, toenmalig. Voorts voegt men bij dit woord meermalen ter tijd, en zegt men toen ter tijd.