[Toemeten]
TOEMETEN, bedr. w., ongelijkvl. Ik mat toe, heb toegemeten. Van toe en meten. In tegenwoordigheid van iemand, die het hebben moet, meten: hij heeft het mij zelf toegemeten. Aanvangen, of voortgaan, met meten: laat hem nu maar toemeten. Van hier toemaat, toemeting.