[Toemaken]
TOEMAKEN, bedr. w., gelijkvl. Ik maakte toe, heb toegemaakt. Van toe en maken. Digt maken: de brief was niet wel toegemaakt. Toebereiden: de spijs was heel lekker toegemaakt. Bij Kil. opschikken: eene bruid toemaken. v. Hass. In het gemeene leven, vuil maken, bemorsen: wat hebt gij u weer toegemaakt. Van hier toemaker, toemaakster. Kil. - toemaking, toesluiting, en toebereiding.