[Toeloopen]
TOELOOPEN, onz. w., ongelijkvl. Ik liep toe, ben toegeloopen. Van toe en loopen. Bijeen loopen: er kwam veel volks toeloopen. Derwijze loopen, dat men iets bereike: hij liep onbeschroomd toe, zonder zich aan ons geroep te storen. Derwijze loopen, dat men zich naar iets rigte: hij liep regt op mij toe. Met bekorting van zijnen weg loopen: dus kunt gij heel wat toeloopen. Een pad loopt toe, wanneer het korter is, dan andere paden. Iets loopt spits toe, wanneer het een spits uiteinde heeft. Voorts is toeloopen, sterk doorloopen: