[Toeloop]
TOELOOP, z.n., m., des toeloops, of van den toeloop; meerv. toeloopen. De daad van toeloopen: hij stond midden onder den toeloop stil. Eene schare van toeloopende menschen: daar was een groote toeloop van volk. Dees wonderfaem verbaest den toeloop der besneen. Vond. Veel toeloop hebben is, veel volks tot zich doen toeloopen: die prediker heeft niet veel toeloop.