[Toeeten]
TOEETEN, bedr. en onz. w., ongelijkvl. Ik at toe, heb toegegeten. Van toe en eten. Bedr., boven hetgeen men gegeten heeft nog iets eten: ik zal nog een eitje toeëten. Onz., schielijk eten: eet wat toe. Aanvangen met eten: eet nu vrij toe! Voorteten: hij bleef maar toeeten.