[Toedrijven]
TOEDRIJVEN, onz. en bedr. w., ongelijkvl. Ik dreef toe, ben en heb toegedreven. Van toe en drijven. Bedrijvend, al drijvende doen naderen: hij dreef ons den vlugtenden vijand toe. Ineen kuipen: gij moet het vat ter dege toedrijven. Verwijten: iemand iets smadiglijk toedrijven. Halma. Onz., aanvangen, of aanhouden, met drijven: drijf maar toe! Al drijvende naderen: het dreef ons alles toe. Het moet ons van rondom toedrijven.