[Toedouwen]
TOEDOUWEN, toeduwen, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik douwde toe, heb toegedouwd. Van toe en douwen. Iemand iets al douwende toedringen: douw het mij wat toe. Overdragtelijk, iemand iets op eenen harden toon toevoegen: hij douwde haar eenige woorden toe. Iemand iets in stilte schenken: wie weet, wat hij haar al toegedouwd heeft? Al douwende digt sluiten: douw het venster ter dege toe. Onz., aanhouden met douwen: douwt gij nog al toe? Met inspanning van krachten douwen: douw toch wat sterker toe. En aanvangen, met douwen: douw nu maar toe!