[Toebraken]
TOEBRAKEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik braakte toe, heb toegebraakt. Van toe en braken. Bedr. derwijze braken, dat het uitbraaksel iemand toevloeije: dat de nijt Brakel 't hart toebraeke uit spijt. Vond. Onz., aanvangen, of voortgaan, met braken: laat hem maar toebraken.