[Toebonzen]
TOEBONZEN, onz. en bedr. w., gelijkvl. Ik bonsde toe, heb toegebonsd. Van toe en bonzen. Onz., sterk door bonzen: wat bonst hij toe! Aanvangen, of voortgaan, met bonzen: mag ik onbekommerd toebonzen? Bedr., bonzend toegooijen: bons de deur maar toe.