[Tobben]
TOBBEN, onz. w., gelijkvl. Ik tobde, heb getobd. Zich afslooven: is dat tobben! Wat tobben zij met de zieke. Wij hebben het met hobben en tobben eindelijk zoo ver gebragt. Van hier: getob, tobber, in Gouda zeer gebruikelijk, pijpentobber, iemand, die zich met pijpen maken, pakken en dragen, voor een gering loon afslooft. Hij is een tobber, een ongelukkige sukkelaar. - Tobberij.