[Tiran]
TIRAN, z.n., m., des tirans, of van den tiran; meerv. tirannen. Een dwingeland: in bedwang van menssevlegels en tierannen. Vond. Elk, die anderen met hardigheid en wreedheid regeert: hij is een tiran over vrouw en kinderen. Van hier tiranniek, tirannig, tirannij, tirannisch, enz. Zamenstell.: tirannenschrik, tirannenwerk, enz. Aartstiran, enz.
Tiran is in onze taal, zoo als in vele andere, overgenomen van het gr. τυϱαννος, eigenlijk, een eigenaar, of heer, van zulk een versterkt slot, als waaruit men van ouds her in menig land het omliggend oord beheerschte en uitzoog.