[Tip]
TIP, z.n., m., des tips, of van den tip; meerv. tippen. Verkleinw. tipje. Het spits toeloopende uiterste einde van evenveel welk ding: ziet gij van verre een schaep al kieskaeuwende den tip van 't gras afknaegen. Vond. De tippen der vingeren, tipken van d'oore, tipken van de borste. Kil. Op het tipje, is, op het uiterste, of op het punt: hij staat op het tipje van zijn verderf, of van zijn vertrek, op het punt daarvan. Van hier tippen.
Tip, hoogd. zipf, zipfel, is naauw verwant aan top, hoogd. zopf.