[Tijger]
TIJGER, z.n., m., des tijgers, of van den tijger; meerv. tijgeren, of tijgers. Eigenlijk, een gestreept dier van het kattengeslacht, dat enkel in Azie gevonden wordt: als d'oude tiger grimt op eenen jongen leeuw. Vond. Oneigenlijk, een mensch van eenen wreeden aard: de tiger lei zijn aert voor 's Konings voeten af. Vond. Voorts pleegt het onkundig gemeen den panther en luipaard ook met den naam van tijger te bestempelen, en, omdat deze dieren gevlekt zijn, voor de namen van andere gevlekte dieren dien van tijger te plaatsen, ja al wat gevlekt is, getijgerd te noemen. Zamenstell.: tijgerhengst, tijgerhond, tijgerkat, enz. Het wijfje van eenen tijger voert den naam van tijgerin.
Tijger, tiger, hoogd. tiger, tigger, eng. tiger, fr., ital. tigre, lat., gr. tigris, is van eenen onzekeren oorsprong.