[Tijgen]
TIJGEN, bedr. en onz. w., ongelijkvl. Ik teeg, ben en heb getegen. Onz. bij Kil., evenveel als tijden, voorwaarts gaan, trekken: de reizer tijgt op weg. Poot. Ik teeg terstond aan het werk. Toen Alexander teegh achter Porus her. Vond. Bedrijvend, aanklagen, beschuldigen; in welken zin het bij Kil. voorkomt, maar thans verouderd is; en, volgens denzelfden Kil., oulings ook evenveel als toogen, toonen. Van hier tigten, tigt, betigten. Zamenstell.: aantijgen, betijgen: onnooslen te betijgen is kleene kunst. Vond., enz. Dit woord luidt in het hoogd. zeihen, neders. teijen, en is verwant aan tiegen, togen, en tuigen.